Sjostakovitsj was geen jood, maar qua temperament had het zomaar gekund.
In Sjostakovitsj’ jeugd was Rusland, en later de Sovjet-Unie, het land waar miljoenen joden hun thuis hadden. In zijn woonplaats Moskou waren het er niet zo gek veel, maar in het westen van het land was vaak wel een derde van de stadsbevolking van Asjkenazische afkomst. Bij zijn dood waren het er heel veel minder, vooral door de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en de migratie naar Israël.
De Oorlog tekende Sjostakovitsj, zoals het communisme hem ook maakte. Het lot van de joden – en andere slachtoffers van de naziregime – staat daarom centraal in zijn werk. Maar het was ook het temperament van de joden dat hem aansprak. De eigenschappen die de joodse cultuur kenmerken – een neiging tot zelfbeklag, maar ook zelfrelativering door een goed gevoel voor humor en ironie – waren hem aangeboren. Sjostakovitsj is zwaarmoedig en ironisch tegelijk. Natuurlijk was het de terreur van Stalin die op hem drukte, maar in de grond was dit sentiment altijd al in hem aanwezig.
Het is dan ook niet zo vreemd dat Sjostakovitsj in 1947 een liedcyclus maakte met de naam Uit de joodse volkspoëzie. Elf teksten koos hij uit, over het weer en de tijd, over verdriet en vreugde, over vrienden en vijanden. De teksten werden van het Jiddisch naar het Russisch vertaald, het sentiment behoefde geen enkele vertaling.